Jan Adriaensen Treurtniet

De laatste weken ben ik druk bezig geweest met de voorbereiding voor de Kunst en Cultuurroute Moerdijk, waar ik een aantal verhaaltjes voor zal lezen uit ‘De Mooie Keene, geschiedenis van een zeearm’.

Het beloven twee mooie weekenden te worden op 10/11 en 17/18 september. Ineke Peters van de Stichting Vrienden van de Keenesluis heeft een mooi programma opgesteld. Kom je in de buurt, kom dan zeker eens langs. Voor wie niet kan komen, hieronder vast het verhaal van Jan Adriaensen Treurtniet die met zo’n 300 andere Geuzen in 1572 het eiland van Klundert, Fijnaart en Ruijgenhil bezette.

eiland-klundert

Het is een donkere nacht. De sterrenhemel gaat schuil achter een dik wolkendek. Slechts af en toe licht een maansikkeltje even op.  De kreken zijn nog bevroren van de kou van de laatste dagen, maar de ingevallen dooi legt plassen op het ijs en verandert de harde bonken klei in een slappe, kleverige massa, waarover het moeilijk gaan is. De schotsen die bij vloed tegen de gorzen omhoog zijn gekruid, smelten langzaam weg. In de stilte van de nacht is slechts het zacht sijpelen van het water hoorbaar. Over de veerdam gaat een tiental gewapende kerels. Het is Jan Adriaensen met zijn mannen. Ze zijn op weg naar de schepen die op de Barlake voor anker liggen.

Jan is een sterke kerel van 29 jaar. Als dijker heeft hij jaren op het eiland gewerkt. Eerst om de Ruijgenhil in te polderen, daarna waren ze ten westen van de Fendertse polder begonnen. Het was een zwaar leven: rauw en armoedig. Jan voelt nog steeds de woede van toen. Hoe de dijkmeesters de dijkers uitbuitten. Een heel daggeld vingen ze, maar de arbeiders stuurden ze na een halve dag of een paar uur al weg. Het maakte Jan razend en somber en dan kocht hij bier van zijn zuur verdiende geld en bezatte zich en maakte ruzie met andere dijkers.

Toen hij hoorde van de watergeuzen had hij zijn kans waargenomen. Het avontuur lokte hem en de soldij. Van de nieuwe religie, die sommigen aanhingen, wist hij niets, maar hun verzet tegen de gevestigde orde sprak hem aan. Hij kwam in het vendel van van Lit en was in Ravenstein geweest en Dordrecht en Heinkensoord. Hij hoorde van de Spaanse furie en vertelde van pastoor Luijckx, die mensen van het nieuwe geloof had verraden. Toen ze hier op het eiland terugkwamen is hij tot rotmeester benoemd. Meedogenloos heeft hij geplunderd. Het was voor de goede zaak. Het graan was voor de Geuzen. Dat hij de pachters brodeloos maakte, dat de pastoor was opgepakt, gemarteld en omgebracht, het deerde hem niet. Daarom noemen ze hem Treurtniet.

Plotseling schrikken de mannen op. De hemel licht op. Kanonschoten verscheuren bulderend de stilte. Onthutst kijken ze elkaar aan: ‘De Spanjaarden’, meent Jan en grijpt zijn haakbus stevig vast. Het is niet de eerste keer dat die spanjolen een poging wagen het eiland op de Geuzen terug te veroveren. Gejaagd gaan ze verder. De klei plakt zwaar aan hun laarzen, maar het veer waar de schepen liggen is niet ver meer.

Aan de steiger ligt de sloep op hen te wachten. Hendrick wil al instappen.
‘Wacht,’ houdt Jan hem tegen: ‘kijk!
Opnieuw lichtt de hemel op. De mannen kijken over het water, waar de schepen moeten liggen.
‘Donders, ze zijn weg!’ vloekt Jan.
‘Als ze maar konden ontsnappen’, hoopt Lenaert, die denkt aan het kanonvuur en de kameraden op de schepen.
‘Wat nu?’ wil Hendrick weten.
‘Over land dan maar, wegwezen. Wie weet waar die spanjolen al zitten.’
‘We moeten naar Gorkum zien te komen’, meent Adriaen.
‘Maar hoe?’ vraagt Wouter: ‘Hoe komen we van het eiland af?’
‘Niet over de dam, niet over de dijken! Het rietland, hier,  we moeten hier door het riet’, wijst Jan de weg. Hij kent de polder en de gorzen op zijn duimpje.

Over de Dintel en de Mooye Keene naderen de Spanjaarden met hun schepen. In het donker zijn de contouren van de driemasters al zichtbaar. Nog even en ze zullen landen en ook van hier het eiland bezetten. Onder dekking van de duisternis lopen de mannen over het gors. Moeizaam klauteren ze over de opeengehoopte ijsschotsen naar de strook rietland langs de polder. Alleen daar kunnen ze zich aan het zicht van de vijand onttrekken, maar waar ze gaan vliegen eenden luid kwakend op.
’Stt, stil eens’, maant Jan de anderen
De mannen blijven doodstil staan, gespitst op ieder geluid om hen heen. Een Noordse woelmuis schiet schichtig voor hun voeten weg. Verder horen ze niets. Vooruit maar weer. Ze passeren een bevroren kreek, maar het ijs is dun en Wouter haalt een natte voet.
‘Donders’, roept hij uit.
‘Stil toch man’, sist Jan. Ze horen ons nog
Dan klinken plotseling schoten.
‘Duiken, spanjolen’, roept Hendrick en hij maakt zijn haakbus gereed om terug te vuren. Maar Jan houdt hem tegen en roept: ’Wie daar?’
Het zijn Geuzen, van hun eigen vendel. Met 5 man hielden ze wacht bij de monding van de kreek, toen de Spanjaarden kwamen.
Ze beraadslagen hoe ze verder moeten. Verderop staan de huizen van de Nieuwe Fijnaart. Een gevaarlijke plek om te passeren. Er is een aanlegplaats. Wat als de vijand daar al geland is? Iemand moet vooruit om te verkennen. Jan besluit zelf te gaan. Hij kent de streek immers het best.

Hier, waar het gors smaller wordt, klimt hij voorzichtig de dijk op. Zo snel hij kan, haast hij zich vooruit. Hij glibbert over de natte klei en valt op zijn gezicht. Snel staat hij op. Hij moet verder. De pijn in zijn knie negeert hij krampachtig. Daar voor hem, verscholen tussen het geboomte liggen de huizen al. Voorzichtig nu. Zijn de bewoners wakker? Zijn er spanjolen? Jan springt van boom naar boom. Dan houdt hij in. In een van de huizen brand licht. Is het kaarslicht? Zijn het vlammen? Jan hoort stemmen, geschreeuw. Zou hij durven dichterbij komen? Maar dan gaat de deur open. Spaanse soldaten komen naar buiten. Ze slepen een jonge vrouw met zich mee. De man kijkt jammerend toe.
‘Ik weet niet waar ze zijn. Ik ken ze niet die Geuzen. Ze hebben mijn graan gestolen. Landlopers zijn het, rovers. Laat haar los, laat mijn dochter los.’
Maar de soldaten duwen de tegenstribbelende vrouw voort naar de schuur. Ze kermt en schreeuwt moord en brand. Jan hoeft niet te raden wat haar te wachten staat. Ze zullen haar om de beurt nemen. Hij besluit in het donker af te wachten. Mogelijk trekken ze verder als ze aan hun gerief gekomen zijn.

Een kwartier later komen de soldaten de schuur uit en verdwijnen over de dijk in de nacht. Jan komt dichterbij. Het geschrei van de meid en het gekreun van de mannen hebben hem opgewonden. Als hij de schuur binnenstapt, schikt de meid haar rokken recht en veegt een traan uit haar oog. Zonder meegevoel loopt Treurniet op haar af, legt zijn hand op haar mond en neemt haar op zijn beurt.
‘Hoeveel zijn er?’ vraagt hij de meid als hij klaar is. Een gierend huilen in zijn antwoord, maar als hij haar flink daar elkaar schudt, probeert zij tussen haar snikken door te vertellen dat een groepje spanjolen met een sloep hier hebben aangelegd. De vier kerels die Jan heeft gezien hebben ze afgezet en toen is de sloep verder gevaren.
‘Hebben jullie een sloep?’
‘Jaha.’
‘Wie is er verder nog in huis?’
‘Mijn vader en moeder enne mijn broertje.’
‘Eten, hebben jullie eten?’
‘Moeder heeft gister broden gebakken.’
‘Vlees?’
‘We hebben wat worst en ham.’
‘Zorg dat je alles wat in huis is klaar legt. Ik kom terug. Vijftien man willen eten en drinken. Als je het niet in orde hebt, dan willen ze allemaal nog wel even met je naar de schuur, tot je moeder …’ dreigt Jan.

Een half uur later dringen de 15 gewapende Geuzen het huis binnen. Op de houten tafel ligt een hele voorraad klaar. De mannen graaien de hompen brood weg en drinken om beurten uit de kruik met bier. Worsten en hammen worden verdeeld. Ze vullen hun magen en hun ransels terwijl ze de angstige pachtersfamilie onder vuur houden.
‘Landlopers en rovers hè’, roept Jan hen nog toe. ‘Beter kies je onze kant. We komen terug, zoveel is zeker. De Spanjaard heeft zijn tijd gehad. En dan schaffen we de tienden af en iedereen mag geloven wat hij wil. En nu de sloep.’

Hier waar de Keene op zijn smalst is en nog beschermd door de nacht, roeien de mannen de kleine sloep naar de overkant, waar Standdaarbuiten ligt, weg van het eiland. Als het ochtendlicht gloort hebben ze de omsingeling doorbroken en zetten ze hun vlucht naar Gorkum voort. Een andere groep van 15 gevluchte Geuzen sluit zich bij hen aan.

Na een lange en moeizame tocht worden ze uiteindelijk in Oosterhout opgepakt en op 12 december 1572 wordt Jan Adriaensen Treurtniet op bevel van Alva terechtgesteld en op het Kasteelplein in Breda door ophanging om het leven gebracht.

5 gedachten over “Jan Adriaensen Treurtniet

Plaats een reactie